Je zult maar als jongen ergens midden jaren tachtig ter wereld zijn gekomen. Je bent zeven jaar oud, net klaar met dat vermaledijde schoolzwemmen en een heel spectrum aan te beoefenen sporten ligt voor je klaar. Na lang etteren bij je ouders mag je eindelijk iets nieuws uitzoeken. Iets wat je echt echt echt leuk vindt.
Je was al wezen kijken bij het zwemmen (getver, alweer), het hockey (die rondvliegende sticks, nee hoor) en het voetbal (doet iedereen), en uiteindelijk kies je voor judo. Geen idee waarom. Misschien om je uit te leven. Karate is gevaarlijk, jiujitsu onduidelijk en judo, tja, dat lijkt retestoer, lekker sjorren aan andermans kleding. Mensen vol op de rug werpen.
Vol trots showde je je smetteloos witte judopak aan opa en oma.
Ik ga op judo.
Opa orakelde meteen over een ouwe landgenoot die in het verre Japan kampioen was geworden of zoiets, waarna oma het waanzinnige idee kreeg een reservepak te naaien. Eentje die niet cool is. Waar niemand in gezien wil worden. Dus jij ook niet. Niemand heeft een zelf genaaid pak. Iets clowneskers kun je je niet voorstellen.
Henk
Daar sta je dan. Een week later, in het iets te grote judopak, muf ruikend van de nieuwigheid. Klaar voor je eerste schreden op de tatami. Nog geen gele slip te bekennen maar oh, wat ben je trots op jezelf.
Maar ook een tikkeltje onzeker. Je wordt met argwaan bekeken.
Zo, die nieuwe zullen we eens even uitkloppen.
Dat moet gebeuren door de sterkste. Iedere sportvereniging bezit er een – het paradepaardje. Want er is namelijk altijd een de beste. Zo ook op de judoclub waar je je hebt aangemeld. Licht zenuwachtig meld je je in de zaal, waar de judocoach al klaarstaat. Eerst wat loopwerk en wat reactieoefeningen. Lopen, lopen, ja!, plat op de buik vallen, opstaan, lopen, ja!, plat op de buik vallen, opstaan, lopen. Het gaat tot nu toe heel goed. Je hebt er lol in.
Dan komt de eerste fysieke kennismaking met de anderen.
‘Hallo, dit is Henk. Je trainingsmaatje voor vandaag,’ zegt de judotrainer. ‘Doe maar een beetje rustig aan Henk. Hij is nieuw.’
Henk, een vrij lange jongen met blond haar, lijkt iets ouder en heeft de bruine band. Nu al. Alhoewel je niet weet hoe hoog dat precies is, ziet het er onheilspellend uit. Die moet goed zijn. Al snel merk je dat de instructie van de aardige trainer tegen dovemansoren is gezegd. De trainer heeft z’n hielen nauwelijks gelicht of onmiddellijk pakt Henk je beet bij het revers, geeft er een flinke ruk aan, alsof hij aan het touwtrekken is en dreunt je in een klap op de mat. En ineens zie je diezelfde mat, waar je zojuist nog met beide benen op stond, van heel dichtbij. Gestrekt lig je op de grond. In het hoofd klinkt een angstig stemmetje. Gaat dit altijd zo?
Wolf in judopak
Het lijkt alsof je tegen een grizzlybeer staat te vechten. Zijn gestalte lijkt onmetelijk groter dan de jouwe, de handen die jou beethebben zijn kolenschoppen en zijn hele attitude verraadt een wolf in een wit schaapsjudopak. Je wilt je op je buik draaien omdat dit je allereerste opdracht was, maar het lukt niet. Klein maken dan. Kan hij zo weinig mogelijk uitrichten.
Henk, die je nu al niet mag, maakt het weinig uit en slingert je als een jojo door de zaal. Uiteindelijk dondert hij je neer als een vuilniszak, kruipt bovenop je en maakt van zijn gespierde armen een martelende mangel. Verweren is zinloos. Zijn been, die je even klem had tussen jouw benen, is allang verdwenen en zijn rechterarm ligt om je nek, die inmiddels als een dubbel gevouwen tuinslang aanvoelt. Deze houdgreep noopt tot aftikken, maar zelfs dat lukt niet. Gekerm volgt – stop!
Pijnscheuten stuiteren door je hele lichaam. Na volkomen binnenstebuiten te zijn gekeerd, is de douche je redding.
Wat een desillusie.
Zo snel mogelijk hiervandaan. Weg! Op je eerste training, een voorzichtige kennismaking met de judosport, ben je uit elkaar getrokken en weet je het zeker: dit nimmer weer. Dag, leuke sportieve hobby.
Trekpop
Jaren later, op een zonnige dag in augustus, als de Olympische Spelen het televisiescherm schilderen, zie je uitgerekend Henk driftig judoën. Inderdaad, de boosdoener van jouw voortijdige aftocht van de judomat. Je bent verbaasd, roept anderen erbij en raakt opgewonden.
‘Hee, die blonde gozer daar, die nu voor Nederland meedoet aan de Olympische Spelen, die ken ik! Daar heb ik vroeger nog eens tegen gejudood!’
Helemaal zeker ben je niet. Nog eens goed kijken. Die kop. Dat imposante lichaam. Absoluut, dit moet hem zijn.
‘Heb jij gejudood dan?’
‘Ja, ja. Nou, eigenlijk maar even, want ik vond er niet veel aan. Ik lag meer op de grond en in de houdgreep dan dat ik rechtovereind stond.’
Oh.
Goh, Henk op de Olympische Spelen. ‘Vandaar dat ik destijds zo werd aangepakt’, denk je bij jezelf. De vragen borrelen bij je op. Wat als ik hem nu later was tegengekomen? Zodat ook ik aan de lol van het judo kon ruiken. Verdomme. Had ik de judosport dan leren waarderen? Nu had hij mijn plezier versjteerd. Ben ik toentertijd niet gewoon voor een bataljon leeuwen gegooid door die paardenlul van een trainer? Een andere, leukere training en wie weet had ìk daar nu gestaan – met zo’n gouden ding om m’n nek.
Ondanks dat deze imposante mastodont je onbedoeld degradeerde tot trekpop, omdat hij toen zijn eigen kracht nog niet kende, ben je blij voor Henk. Hij, die nu voor goud kwam, kon toen ook niet weten. Zo oud was hij immers niet.
Respect groeit.
Met de seconde.
Je ziet dat hij na een geweldige remonte toch een bronzen medaille pakt. Stiekeme trots.
Jij, die loser van toen, bent toch maar mooi door hem ontmaagd in de vechtsport. En, door jou is Henk Grol, die geenszins tegen zijn verlies kan, het judo leuk blijven vinden. Want hij won toen. Van jou, het slappe groentje. De weg naar de Olympische Spelen en de bronzen plak werd daar, op die voor jou pijnlijke donderdagmiddag, ingezet.